Toelichting indexering bekostiging

De loon- en prijsontwikkeling (LPO) in Nederland vormt de basis voor de jaarlijkse bijstelling van de lumpsumbekostiging. De lumpsum is het bedrag dat schoolorganisaties krijgen van de Rijksoverheid en waar ze bijna al hun kosten van moeten betalen. Hoe is de indexering van deze bekostiging opgebouwd? 

Loongevoelig en prijsgevoelig deel van de bekostiging

Sinds de vereenvoudiging van de bekostiging zijn de bedragen voor personele bekostiging en materiële bekostiging samengevoegd. Voor het bijstellen van de bekostiging wordt echter nog wel een onderscheid gemaakt tussen een loongevoelige deel en een prijsgevoelige deel van de bekostiging, omdat de indexatie van de loongevoelige bekostiging (op basis van de referentiesystematiek) op een andere wijze wordt vastgesteld dan de indexatie van de prijsgevoelige bekostiging (op basis van de wettelijk verplichte jaarlijkse prijsbijstelling). In dit kader wordt vanaf 2023 uitgegaan van een verdeling van:

  • Loongevoelig (L): 89,15%
  • Prijsgevoelig (P): 10,85%

Deze verhouding is vastgesteld op basis van de uitgekeerde OCW-bekostiging in 2022 en wordt jaarlijks gepubliceerd in de Regeling bekostiging WPO en WEC (artikel 2, lid 2). De percentages worden in ieder geval één keer per vijf jaar vastgesteld, zodat ontwikkelingen die invloed hebben op deze verhouding worden meegenomen. Het percentage kan ook eerder worden aangepast bij grote ontwikkelingen die specifiek loon- of prijsgevoelig zijn.  

Loonontwikkeling

Met de indexering van het loongevoelige deel van de lumpsum draagt de Rijksoverheid bij aan het kunnen opvangen van de ontwikkeling van de arbeidskosten. Dit gebeurt voor de collectieve sector - en dus ook het primair onderwijs - aan de hand van de 'referentiesystematiek'. Deze systematiek vertaalt de ontwikkeling van arbeidskosten in de marktsector door naar de overheidssector. De marktsector is dus het referentiepunt: stijgen/dalen de arbeidskosten in de marktsector, dan stijgt/daalt in principe de kabinetsbijdrage aan de ontwikkeling van de arbeidskosten. Het kabinet beslist echter altijd hoe de berekening op grond van de referentiesystematiek wordt doorvertaald in de kabinetsbijdrage aan de ontwikkeling van de arbeidskosten.  

De daadwerkelijke ontwikkeling van de totale werkgeverslasten in het primair onderwijs speelt in de indexatie geen rol. Is de ontwikkeling van de werkgeverslasten hoger dan de kabinetsbijdrage die op grond van de referentiesystematiek wordt ontvangen? Dan moeten schoolorganisaties dat zelf oplossen. Andersom geldt echter hetzelfde.

De referentiesystematiek kijkt naar de volgende soorten arbeidskosten:

  1. Contractloonontwikkeling in de marktsector, zoals geraamd door het Centraal Planbureau (CPB).
  2. Incidentele loon component (ILC). Dit betreft de (autonome) ontwikkeling van de loonkosten die niet ontstaat door cao-verhogingen, maar bijvoorbeeld door periodieken aan de ene kant en verjonging aan de andere. De term ‘incidentele’ is een beetje verwarrend; het gaat wel om structurele, of op zijn minst langjarige kostenontwikkelingen en de bekostigingscomponent wordt ook structureel aan de bekostiging toegevoegd.
  3. Mutatie werkgeverslasten in de marktsector voor de werkgeverslasten pensioen en sociale zekerheid. (Arbeidsongeschiktheid (WAO), Zorgverzekeringswet (ZVW), Pensioenen, Doorbetaling bij ziekte/ ziekteverzuim en bijdrage kinderopvang). -De ontwikkeling van de werkloosheidskosten (voor het primair onderwijs terugkomend in de premies participatiefonds) wordt niet meegenomen in het referentiemodel, aangezien de werkgevers in de collectieve sector allemaal eigen risicodragers zijn voor de Werkloosheidswet en in dat kader geen werkgeverspremie Werkloosheidswet betalen. Dit geldt natuurlijk beide kanten op. Stijgingen en dalingen van de werkloosheidskosten (in de markt of in de sector) vormen geen grondslag voor een bijstelling van de lumpsum.

Werkwijze van het kabinet

Het kabinet houdt te allen tijde het recht om de berekening op grond van de referentiesystematiek niet door te vertalen in de kabinetsbijdrage aan de ontwikkeling van de arbeidskosten, als dit een volgens het kabinet "ongewenste" uitkomst oplevert. Van die mogelijkheid is in het verleden gebruik gemaakt om te kunnen bezuinigen op de overheidsuitgaven.

Het definitieve besluit over de vaststelling van de kabinetsbijdrage aan de ontwikkeling van de arbeidskosten voor gestegen arbeidskosten vindt plaats in het voorjaarsoverleg. De uitkomsten hiervan worden rond de zomerperiode gepubliceerd.

De kabinetsbijdrage in enig jaar wordt uitgekeerd aan schoolorganisaties door middel van een ophoging van de bedragen van de tweede (definitieve) regeling bekostiging (gepubliceerd rond september). Omdat het loongevoelige deel van de bekostiging 89,15% bedraagt, zou een kabinetsbijdrage van 5% leiden tot een ophoging van de bedragen in de regeling bekostiging met 4,46% (5% * 89,15%).  

Prijsontwikkeling

In wet- en regelgeving staat voorgeschreven dat de indexering het prijsgevoelige deel van de (lumpsum)bekostiging in het primair onderwijs, jaarlijks moet worden vastgesteld aan de hand van de ontwikkeling van de netto materiële overheidsconsumptie (imoc). Bij het bepalen van de hoogte van de jaarlijkse prijsbijstelling/ indexering wordt de bestaande index aangepast op basis van:

  • de werkelijke prijsontwikkeling in T-1 (voorgaande jaar)
  • de geactualiseerde prijsontwikkeling in T (huidige jaar)
  • de verwachte prijsontwikkeling in T+1 (volgende jaar)

Deze gegevens worden jaarlijks door het CBS gepubliceerd in het Centraal Economisch Plan (CEP) en de Macro Economische Verkenning (MEV)

Er wordt voor de indexatie dus jaarlijks gekeken naar een periode van 3 jaar. Hierbij worden eerdere schattingen aangepast aan daadwerkelijke percentages (T-1) of geactualiseerd (T), en wordt een eerste schatting gedaan voor het volgende jaar. Daardoor is het mogelijk dat de uiteindelijk indexatie negatief uitkomt (ondanks dat prijzen over de hele linie gestegen zijn), als schattingen van een voorgaand jaar op basis van de huidige gegevens te hoog blijken te zijn.